13 Piraten en een Dooie  

Written by:

Moderne Sprookjes – For English click here.

Uit de eens verloren en later gevonden kronieken van de Prinses Marie-Antoinette – een piratenschip dat al lang en breed in de krochten der vergetelheid zou hebben moeten zijn verdwenen – komt een verhaal voort dat te ongeloofwaardig is om geloofwaardig te kunnen zijn. Hoe deze annalen ons precies hebben bereikt is omgeven in eenzelfde soort dikke, witte mist als die waarin het schip het merendeel van de tijd doorheen leek te varen. Hoe deze piraten ooit land hebben kunnen vinden, aangezien ze geen hand voor ogen zagen, is net zo’n groot raadsel voor ons als dat het voor hen was. Hier is een gedeelte van het verhaal dat men heeft kunnen ontcijferen uit de uiterst onleesbare krabbels.   

Na een gevoelsmatige periode van om en nabij de twee weken te hebben gevaren door een verschrikkelijk dikke mist waar geen eind aan leek te komen, lagen twee goedgebouwde en bebaarde zeemannen aan boord van de Prinses Marie-Antoinette een dutje te doen. Het moet weken, misschien wel maanden, geleden zijn geweest dat ze voor het laatst met beide benen op het vaste land hadden gestaan. De voorraadkasten waren ondertussen nagenoeg leeggeplunderd. Er was evenwel nog voldoende rum over.  Was dat niet al dat ze beliefden?   

Terwijl de dag aanbrak, doorboorden de eerste stralen zonlicht – na zoveel dagen volledig in het wit te zijn gehuld – het dikke, laaghangende wolkendek gelijk een heet mes door een stukje bevroren boter glijdt. Ze vielen recht op het gezicht van de zeilmeester die hem onmiddellijk deed ontwaken uit zijn roes. In zijn opgezwollen, bloeddoorlopen ogen wrijvend en krabbend aan zijn achterste, keek hij rond en kon er niet direct een vinger op leggen waar hij was of wat er precies was gebeurd. Het leek erop dat hij zijn gevoel voor tijd en plaats volledig kwijt was. Hij klopte zachtjes met zijn vlakke handen op diverse plekken op zijn lichaam om te zien of hij nog compleet was en of hij nergens gewond was. Voor zover hij kon voelen was hij in orde. Vage herinneringen van een nabij verleden gleden stroperig door zijn warrige brein, maar hij kon er geen rum van maken.   

Hij wankelde een stukje over het hoofddek heen, ging strompelend door iets wat het achtersteven leek te zijn en baande zich zo een halsbrekende weg langs lege flessen en omgevallen kratten en tonnen naar de slaapvertrekken. Hier vond hij de bootsman, nog steeds slapende in zijn hangmat, en wekte hem met een lichte zet tegen de schouder.   

“Bootsman! Hey, bootsman! Wakker worden, maat. Waar is de kap’tein?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Waar gaan we?”  

“Weet ik veel. Vraag ‘t de kap’tein.”  

“Waar is die?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

Het was op dat moment dat hij zag dat er een dooie in één van de andere hangmatten lag. Wijzend in die richting vroeg hij:  

“Wie is die dooie?”   

Terwijl hij over de schouder van de zeilmeester keek om te zien waar die met zijn zwartgeblakerde vinger naartoe wees, antwoorde hij:   

“Weet ik veel. Vraag ‘t de kap’tein.”  

“Waar is die?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”   

De zeilmeester keek om zich heen, maar kon verder geen levende ziel noch een andere dode ontwaren. Hij besloot de bootsman achter te laten in zijn hangmat en op zoek te gaan naar de kapitein. Uiteindelijk vond hij hem op de vloer in de kombuis.  

“O, kap’tein. Mijn kap’tein. Waar gaan we?” vroeg hij.  

“Weet ik veel. Vraag ‘t de bootsman. Ik weet alleen niet waar die is; ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Wie is die dooie?” 

“Weet ik veel. Vraag ‘t de bootsman.”  

Zijn kop deed pijn van iets dat hem ergens geraakt moet hebben. Hij voelde een flinke bult op zijn knar. Misschien was hij op zijn hoofd gevallen. Het was allemaal een grote waas. Terwijl hij op zoek was naar een goeie fles rum, struikelde hij bijna over de loods heen.  

“Loods! Waar gaan we?”  

“Weet ik veel. Heb je ‘t de kap’tein al gevraagd?”  

“Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Nou, als je hem ziet, zeg hem dan dat het gepekelde vlees op is en dat we niet heel veel bonen meer hebben. We moeten echt zo snel als dat het mogelijk is land vinden. We hebben proviand nodig.”  

De bootsman, die nu volledig ontwaakt was, kwam de scheepsarts tegen op het achterdek en raakte met hem aan de praat.   

“Heb je enig idee wat er met ons is gebeurd? Ik heb nergens meer een herinnering aan. Jij wel?”  

“Het laatste dat ik me herinner is … nee, ik heb geen idee. Maar het moet iets zijn geweest.” 

“Volgens mij is de dikke mist langzaam aan het wegtrekken. Enig idee waar we zijn?”  

“Weet ik veel. Heb je ‘t de zeilmeester al gevraagd?”  

“Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Laat ons niet zitten sikkeneuren, de zon breekt door. Het wordt een fantastisch mooie dag.”  

Wis en waarachtig scheen de zon met al haar kracht en de mist om het schip heen leek volledig te zijn verdwenen. Er was land in zicht. De ‘dominee’ was de eerste die het zag en riep naar de stuurman die niet ver bij hem vandaan stond op het voordek.  

“Land in zicht! Land in zicht!”  

Zijn enthousiasme was net zo groot als zijn verbazing.  

“Ja, ik zie ‘t ‘dominee’. Zeg ‘t tegen de kap’tein. Heb je enig idee waar die is?”  

“Dat heb ik niet. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”    

Net toen de ‘dominee’ wilde gaan vertrekken om de kapitein te gaan zoeken, trok de stuurman hem aan zijn schouder terug. Stomverbaasd tuurde hij de verte in, terwijl hij bijna de ‘dominee’ van boord duwde om hem te wijzen op wat hij had gezien. “Zie je dat, dominee!?” riep hij in zijn oor. “Wat, in vredesnaam, is dat nou weer?”  

Aan de horizon lagen wezens met vissenstaarten in plaats van benen lekker te zonnebaden op het strand van niemandsland. Langzaam maar zeker ontwaarden deze vismensen het aankomende schip. Ze seinden naar elkaar en staarden terug naar de twee bebaarde mannen die hen aanstaarden. Er kwamen meer gelijksoortige wezens tevoorschijn en daarna kwamen er andere vreemde figuren aan. Sommige van deze vlogen, andere kropen, maar geen was echt helemaal menselijk.   

“Ga de anderen waarschuwen!” zei de stuurman en duwde de ‘dominee’ weg. “Ik vertel ‘t wel aan de kanonnier, opdat die zich voor de zekerheid klaar kan maken. Schiet op, man! Waarom sta je hier nog? Ga!”  

De ‘dominee’ had geen idee waar de anderen waren. Als een kip zonder kop rende hij rond en schreeuwde moord en brand. Hij zag dat de eerste stuurman uit de mast kwam geklommen en vroeg hem of hij het allemaal had gadegeslagen.  

“Nee, ik heb niks gezien, want ik was verblind door de zon.”  

“Oh, heb je dan de kap’tein gezien. Hij moet dit horen.”  

“Ik heb hem al een tijdje niet gezien. Maar vertel op, man, wat heb je gezien?”  

“Wezens. Ik zeg het je. Wezens die in geen enkel opzicht lijken op jou en mij.”  

“Komen ze in vrede?”  

“Daar zijn we niet zeker van. Ga de anderen halen en wees overal op voorbereid.”  

De eerstvolgende personen die naar buiten kwamen om te een blik te werpen op het geheel waren de accordeonist en de scheepsjongen. Kijkend naar het naderende land, bemerkten ze dat de wezens hun kant op kwamen. Ze zagen er niet vriendelijk uit. De vismensen hadden een soort primitieve speren in de handen en de vogelachtigen leken iets van kleine kanonskogels in hun klauwen vast te hebben. Figuren die leken op halve mensen en zebra’s waadden door het water met pijl en boog.   

“Staat de kanonnier klaar?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Of we draaien om of we varen recht op het kwaad af dat onze richting op komt. Waar is de kap’tein?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Jezus man. Ga de anderen halen!”  

Niet veel later stond iedereen, behalve de violist, op het voordek. De twee bebaarde mannen in hun gescheurde kleren staarden wanhopig naar de naderende vogelachtigen die op het punt stonden hun kanonskogels op het dek te laten vallen. In het water zagen ze hoe de vismensen met hun speren klaar waren om toe te slaan. De eerste pijlen van de zebramensen doorboorden de zeilen. De kwartiermeester rende voor zijn leven. Hij kwam niet heel ver, want een kleine kanonskogel landde precies op zijn hoofd en hij viel bewusteloos neer op het hoofddek.   

De eerste stuurman wist dat ze volledig in de minderheid waren. Waar bleef de kanonnier? Hij had geen tijd om stil te staan om erover na te denken; hij moest nu handelen. Maar wat kon hij doen? Hij deed wat de ‘dominee’ had gedaan en rende voor zijn leven. Nog net op tijd kon hij de slaapvertrekken bereiken. Uit elke richting werd het schip geraakt door pijlen, speren en kanonskogels. Hoelang het allemaal duurde kon niemand met enige zekerheid zeggen, maar het kon niet lang zijn geweest, want al snel was het schip weer gehuld in de volgende dikke mist.   

Een zonnestraal deed de zeilmeester ontwaken, terwijl hij op het hoofddek lag en niet wist waar hij was of wat er was gebeurd. Het leek er niet op dat hij ernstig gewond was en, na een korte check, besloot hij dat hij moest gaan kijken of hij iemand kon vinden. Niet helemaal helder van geest wist hij de slaapvertrekken te bereiken waar hij de bootsman vond die lag te slapen in zijn hangmat. Met een lichte zet tegen de schouder wekte hij hem.   

“Bootsman! Hey, bootsman! Wakker worden. Waar is de kap’tein?”  

 “Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.” 

“Waar gaan we?”  

“Weet ik veel. Vraag ‘t de kap’tein.”  

“Waar is die?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

“Wie is die dooie?”  

“Weet ik veel. Vraag ‘t de kap’tein.”  

“Waar is die?”  

“Weet ik veel. Ik heb hem al een tijdje niet gezien.”  

Eind. Har Har. 

Leave a comment

Latest Articles